Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI1617

Datum uitspraak2008-03-25
Datum gepubliceerd2009-04-20
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersHD 103.002.577
Statusgepubliceerd


Indicatie

De in de overeenkomst op de ene partij gelegde verbintenis om een door partijen gezamenlijk overeen te komen bedrag in te brengen is voldoende bepaalbaar in de zin van artikel 6:227 BW. Uit dat artikel volgt niet dat partijen bij het aangaan van een overeenkomst nauwkeurig en uitdrukkelijk moeten verklaren waarin de op hen rustende verbintenissen precies bestaan. Partijen kunnen de nadere bepaling van de inhoud van een verbintenis overlaten aan derden of aan één van henzelf. Evenzeer kunnen zij overeenkomen dat de nadere bepaling van de inhoud van de verbintenis door hen gezamenlijk zal geschieden. De overeenkomst is dan voldoende bepaald, omdat de partijen hebben afgesproken hoe de nadere vaststelling van de inhoud van de verbintenis zal geschieden. Dat de inhoud van de verbintenis nog niet precies is vastgesteld neemt niet weg dat de verbintenis “bepaalbaar” is, en dat is voldoende om van een bindende overeenkomst te kunnen spreken. Indien partijen niet gezamenlijk op de voet van artikel 7:900 lid 2 BW tot overeenstemming komen over de nadere vaststelling van de inhoud van een verbintenis, kunnen zij naar analogie van het bepaalde in artikel 7:904 lid 2 BW een nadere vaststelling van de inhoud van de verbintenis aan de rechter vragen. Het enkele feit dat de op de ene partij rustende verbintenissen in de overeenkomst niet tot in detail zijn vastgesteld, brengt dus op zichzelf niet mee dat de verbintenis van de andere partij niet afdwingbaar was.


Uitspraak

HD 103.002.577 ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH, sector civiel recht, vierde kamer, van 25 maart 2008, gewezen in de zaak van: [X.], wonende te [woonplaats], appellant, hierna aan te duiden als [X.], procureur: gedesisteerd (laatstelijk mr. Ph.C.M. van der Ven), tegen: [Y.], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, hierna aan te duiden als [Y.], procureur: mr. M.A.J. Kemps, als vervolg op het door het hof in deze zaak gewezen incidenteel arrest van 29 augustus 2006. 5. Het incidenteel arrest van 29 augustus 2006 Bij genoemd arrest heeft het hof: - de incidentele vordering van [X.], strekkende tot verwijzing van de zaak naar het hof te ’s-Gravenhage, afgewezen; - [X.] in de proceskosten van het incident veroordeeld; - de (hoofd)zaak verwezen naar de rol voor memorie van antwoord aan de zijde van [Y.]. 6. Het verdere verloop van de procedure Bij memorie van antwoord heeft [Y.] de grieven van [X.] bestreden en geconcludeerd tot, kort gezegd, bekrachtiging van het beroepen vonnis. [X.] heeft vervolgens pleidooi gevraagd. Nadat een datum voor pleidooi was bepaald, hebben de advocaat en de procureur van [X.] meegedeeld niet langer voor [X.] op te treden. Namens [X.] heeft zich geen nieuwe procureur gesteld. [Y.] heeft vervolgens bij akte laten weten geen behoefte te hebben aan pleidooi. [Y.] heeft arrest gevraagd en daartoe zijn procesdossier overgelegd. In het procesdossier van [Y.] ontbreekt de door hemzelf genomen memorie van antwoord. Het hof heeft van dat stuk kennis genomen uit het griffiedossier. 7. De beoordeling in de hoofdzaak 7.1. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten. a) [X.] heeft begin 2001 een gereedschap uitgevonden voor de bewerking van steenachtige materialen, voorzien van een afzuigmond. Voor dit gereedschap (hierna ook aan te duiden als de uitvinding) heeft [X.] op 14 maart 2001 een octrooi aangevraagd, welk octrooi op 17 september 2002 aan hem is verleend. b) [X.] wilde in 2001 zijn uitvinding op de markt brengen, maar beschikte niet over voldoende financiële middelen om daar zelfstandig toe over te gaan. Medio 2001 is [X.] in gesprek geraakt met [Y.] over de mogelijkheid om de uitvinding gezamenlijk te produceren en op de markt te brengen. c) [X.] en [Y.] hebben op 28 augustus 2001 een door [Y.] opgesteld document met als titel “SAMENWERKINGSOVEREENKOMST” ondertekend. Hierin staat onder meer het volgende: “in aanmerking nemende: (…) - dat [X.] (…) producten heeft ontwikkeld (…) - dat [X.] voornemens is deze “uitvindingen” in produktie te gaan brengen; - dat [Y.] bereid is deze voornemens financieel te ondersteunen (…) 1. [X.] en [Y.] gaan een samenwerkingsverband aan (…) 2. Partijen zullen daartoe een besloten vennootschap oprichten (…) 3. [X.] zal in de BV inbrengen de reeds ontwikkelde producten tegen kostprijs; voorts zal hij inbrengen zijn arbeid en kennis omtrent deze producten alsmede de reeds aangevraagde en de in aanvraag zijnde octrooien; de hiervoor door hem in prive betaalde kosten zullen door de vennootschap worden vergoed. 4. [Y.] zal een door partijen gezamenlijk overeen te komen bedrag in contanten inbrengen ter financiering van de onderneming alsmede zijn arbeid. 5. De vennootschap zal zo spoedig mogelijk (…) worden opgericht. 6. (…) 7. Voorts komen partijen overeen dat samenwerking met derden ten aanzien van productie e.d. uitsluitend met instemming van beide partijen zal kunnen geschieden.” d) Op 10 oktober 2001 hebben [X.] en [Y.] de besloten vennootschap [Z.] B.V. opgericht (hierna: [Z.]). Volgens de oprichtingsakte en de inschrijving in het handelsregister zijn [X.] en [Y.] als bestuurders van [Z.] gezamenlijk bevoegd de vennootschap te vertegenwoordigen. De op het uittreksel uit het handelregister vermelde doelomschrijving luidt: “Het in ontwikkeling brengen van industriële producten alsmede het zelf ontwikkelen daarvan, het aanvragen van octrooien op deze producten, het in productie brengen en verkopen van deze producten”. e) De aandelen van [Y.] en [X.] in [Z.] zijn met geld van [Y.] volgestort. Op 4 september 2001 heeft [X.] aan [Z.] (in oprichting) een factuur gezonden voor door hem ingebrachte reeds ontwikkelde producten. Deze factuur is betaald. Eveneens op 4 september 2001 heeft [X.] aan [Z.] (in oprichting) een factuur gezonden voor de ontwikkelingskosten voor de uitvinding, ten bedrage van ƒ 43.079,56. Op 9 november 2001 heeft [Z.] aan [X.] ƒ 23.246,17 betaald. Op 31 december 2002 had [Y.] een vordering in rekening-courant op [Z.] ten bedrage van € 35.906,--. f) Omstreeks september 2002 heeft [Y.] aan [X.] een voorstel gedaan voor een financieringsconstructie waarbij derden betrokken zouden worden. [X.] is omstreeks december 2002-januari 2003 niet met dit voorstel akkoord gegaan. g) Bij brief van 12 februari 2003 heeft [Y.] [X.] gesommeerd om het octrooi van de uitvinding in [Z.] in te brengen. [X.] heeft geweigerd om aan die sommatie te voldoen. h) Op vordering van [Y.] is [X.] bij vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 16 oktober 2003 op straffe van verbeurte van een dwangsom veroordeeld om – voor zover thans van belang - het octrooi van de uitvinding in [Z.] in te brengen (hierna: kort geding I). Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld. i) Bij brief aan [Y.] van 31 oktober 2003 (prod. 9 inleidende dagvaarding) heeft de toenmalige advocaat van [X.] met een beroep op dwaling de nietigheid van de samenwerkingsovereenkomst ingeroepen. j) [X.] heeft [Y.] bij dagvaarding van 7 november 2003 in kort geding gedagvaard en staking van de executie van het vonnis van 16 oktober 2003 gevorderd (hierna: kort geding II). [X.] heeft deze vordering tijdens de mondelinge behandeling van het kort geding ingetrokken. k) Bij dagvaarding van 13 februari 2004 heeft [X.] wederom [Y.] in kort geding gedagvaard (hierna: kort geding III). [X.] vorderde in dit kort geding in conventie – zeer kort gezegd – veroordeling van [Y.] om de executie van het vonnis van 16 oktober 2003 te staken en matiging van de door [X.] verbeurde dwangsommen tot nihil. Bij vonnis van 12 maart 2004 heeft de voorzieningenrechter deze vorderingen afgewezen. In reconventie heeft de voorzieningenrechter, op vordering van [Y.], bepaald dat het vonnis in de plaats zal treden van de akte die nodig is voor de levering van het octrooi aan [Z.]. l) Op basis van dit vonnis is het octrooi aan [Z.] geleverd. m) [X.] heeft tegen het vonnis van 12 maart 2004 hoger beroep ingesteld. Het hof heeft op dat hoger beroep beslist bij arrest van 15 juni 2004. Het hof heeft het in dat arrest geraden geacht om als ordemaatregel de zaak te “bevriezen”, aldus dat de gevorderde staking van de (verdere) executie (met name: de incasso van de verbeurde dwangsommen) toegewezen zou worden maar de tot op heden uitgevoerde verrichtingen (met name: de levering van het octrooi aan [Z.]) vooralsnog onaangetast zouden blijven. Dienovereenkomstig heeft het hof – kort gezegd - het beroepen vonnis van 12 maart 2004 in conventie vernietigd en [Y.] gelast verdere executie van het vonnis van 16 oktober 2003 te staken, en het vonnis van 12 maart 2004 in reconventie bekrachtigd. 7.2.1. In de onderhavige procedure vorderde [X.] in eerste aanleg, na bij conclusie van repliek zijn eis te hebben gewijzigd, kort weergegeven (de nummering is door het hof aangebracht): I. primair: een verklaring voor recht dat [Y.] aan de samenwerkingsovereenkomst geen rechten kan ontlenen, althans dat [Y.] op grond van de samenwerkingsovereenkomst slechts van [X.] kan vorderen dat [X.] met [Y.] verder onderhandelt teneinde te komen tot een volwaardige samenwerkingsovereenkomst; II. subsidiair: een verklaring voor recht dat de samenwerkingsovereenkomst op grond van dwaling nietig of vernietigd is, althans vernietigd dient te worden; III. subsidiair: een verklaring voor recht dat de samenwerkingsovereenkomst op grond van bedrog nietig is; IV. subsidiair: een verklaring voor recht dat [X.] aan zijn verplichtingen op grond van de samenwerkingsovereenkomst heeft voldaan door inbreng in [Z.] van een licentie op het octrooi; V. subsidiair: een verklaring voor recht dat [X.] het octrooi niet hoeft in te brengen in [Z.] totdat [Y.] aan zijn verplichting tot inbreng van de vereiste gelden in [Z.] heeft voldaan; VI. subsidiair: een verklaring voor recht dat de samenwerkingsovereenkomst is ontbonden, althans de samenwerkingsovereenkomst ontbonden te verklaren op grond van toerekenbare tekortkoming. 7.3. De rechtbank heeft in het beroepen vonnis van 27 juli 2005 deze vorderingen afgewezen en [X.] in de proceskosten veroordeeld. 7.4.1. De grieven van [X.] zijn gericht tegen de afwijzing van zijn vorderingen. Grief I is naar de kern genomen gericht tegen de afwijzing van vordering I, grief II tegen de afwijzing van vordering II, en zo verder tot en met grief VI, die gericht is tegen de afwijzing van vordering VI. 7.4.2. Bij de door [X.] na de memorie van grieven genomen akte wijziging vordering heeft [X.] zijn eis aldus vermeerderd dat hij bij elk van de vorderingen I t/m VI tevens een aan [Y.] op te leggen gebod vordert om mee te werken aan de ongedaanmaking van de levering van het octrooi aan [Z.], door al het ter zake vereiste te doen, zodat het octrooi binnen vijf dagen na de daartoe strekkende rechterlijke beslissing wordt geleverd, en te bepalen dat voor de medewerking en levering geen vergoeding verschuldigd is. 7.4.3. Nu [Y.] geen bezwaar heeft gemaakt tegen deze vermeerdering van eis en het hof die eisvermeerdering niet in strijd met de goede procesorde acht, zal het hof verder van de vermeerderde eis uitgaan. 7.5.1. Het hof zal eerst grief I behandelen. Door middel van deze grief betoogt [X.] dat [Y.] aan het stuk met het opschrift “samenwerkingsovereenkomst” geen recht kan ontlenen, althans enkel het recht om met [X.] verder te onderhandelen teneinde te komen tot een volwaardige samenwerkingsovereenkomst. Ter onderbouwing daarvan heeft [X.] gesteld dat de verbintenis die in het stuk op [Y.] is gelegd onvoldoende bepaalbaar is in de zin van artikel 6:227 BW. [X.] verbindt daaraan de gevolgtrekking dat ook de in de “samenwerkingsovereenkomst” op hem, [X.], gelegde verplichting niet afdwingbaar is. 7.5.2. Het hof stelt vast dat de “samenwerkingsovereenkomst” het volgende bepaalt omtrent de specifiek op [Y.] rustende verbintenissen: - in de considerans staat dat [Y.] bereid is de voornemens van [X.], om zijn “uitvindingen” in productie te brengen, financieel te ondersteunen; - in artikel 4 staat dat [Y.] een door partijen gezamenlijk overeen te komen bedrag in contanten in zal brengen ter financiering van de onderneming, alsmede zijn arbeid. 7.5.3. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat de op [Y.] rustende verbintenis aldus op zich voldoende bepaalbaar is om de overeenkomst bindend voor [Y.] en [X.] te kunnen achten. Het hof overweegt daartoe dat uit het door [X.] genoemde artikel 6:227 BW niet volgt dat partijen bij het aangaan van een overeenkomst nauwkeurig en uitdrukkelijk moeten verklaren waarin de op hen rustende verbintenissen precies bestaan. Partijen kunnen de nadere bepaling van de inhoud van een verbintenis overlaten aan derden of aan één van henzelf. Evenzeer kunnen zij overeenkomen dat de nadere bepaling van de inhoud van de verbintenis door hen gezamenlijk zal geschieden. De overeenkomst is dan voldoende bepaald, omdat de partijen hebben afgesproken hoe de nadere vaststelling van de inhoud van de verbintenis zal geschieden. Dat de inhoud van de verbintenis nog niet precies is vastgesteld neemt niet weg dat de verbintenis “bepaalbaar” is, en dat is voldoende om van een bindende overeenkomst te kunnen spreken. 7.5.4. Volledigheidshalve overweegt het hof dat partijen, indien zij niet gezamenlijk op de voet van artikel 7:900 lid 2 BW tot overeenstemming komen over de nadere vaststelling van de inhoud van een verbintenis, zij naar analogie van het bepaalde in artikel 7:904 lid 2 BW een nadere vaststelling van de inhoud van de verbintenis aan de rechter kunnen vragen. 7.5.5. Uit het voorgaande volgt dat het enkele feit dat de op [Y.] rustende verbintenissen in de samenwerkingsovereenkomst niet tot in detail zijn vastgesteld, op zichzelf niet meebrengt dat de verbintenis van [X.] niet afdwingbaar was. 7.5.6. Bij de beantwoording van de vraag of de op [X.] rustende verbintenis in dit concrete geval afdwingbaar was danwel of daarvoor nog het sluiten van een vervolgovereenkomst nodig was, komt het verder aan op hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs moch¬ten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij de vaststelling daarvan komt mede betekenis toe aan de gedragingen van partijen na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst. Die gedragingen komen er op neer dat partijen uitvoering zijn gaan geven aan de samenwerkingsovereenkomst. Zo hebben partijen [Z.] opgericht, heeft [Y.] bedragen in [Z.] geïnvesteerd, heeft [X.] betalingen ontvangen voor door hem ontwikkelde producten althans voor door hem gemaakte ontwikkelingskosten en heeft [Z.] een mal laten vervaardigen voor de productie van de uitvinding. Er is niet gesteld of gebleken dat deze uitvoeringshandelingen afhankelijk zijn gesteld van enige nadere tussen partijen te sluiten overeenkomst. Mede gelet daarop heeft [X.] zijn stelling dat de samenwerkingsovereenkomst voor hem geen door [Y.] afdwingbare verplichtingen in het leven heeft geroepen, onvoldoende onderbouwd. 7.5.7. In de toelichting op grief I heeft [X.] ook stellingen betrokken die betrekking lijken te hebben op andere grieven. Het hof zal die stellingen bij de betreffende andere grieven bespreken. Zo zal – bijvoorbeeld - de stelling van [X.] dat [Y.] onvoldoende geld en geen arbeid heeft ingebracht besproken worden in het kader van grief VI. Voor zover [X.] met de slotzin van zijn toelichting op grief I heeft willen betogen dat hij pas tot inbreng van het octrooi gehouden was nádat partijen overeenstemming hadden bereikt over de omvang van de financiële inbreng van [Y.], zal het hof dat betoog bespreken bij de behandeling van grief V. De door [X.] aangehaalde omstandigheden kunnen echter, wat daarvan ook zij (voor zover nodig komt het hof daar hierna bij de bespreking van de andere grieven op terug), niet leiden tot het oordeel dat de overeenkomst en de daaruit voortvloeiende verbintenissen onbepaalbaar zouden zijn. 7.5.8. Uit het voorgaande volgt dat grief I faalt. 7.6.1. Grief II is gericht tegen de verwerping door de rechtbank van het beroep dat [X.] heeft gedaan op vernietiging van de samenwerkingsovereenkomst wegens dwaling en tegen de daarmee samenhangende afwijzing van vordering II. 7.6.2. Ter onderbouwing van zijn beroep op dwaling heeft [X.] in de toelichting op grief II, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd. 1) De samenwerkingsovereenkomst is door [Y.] in listige bewoordingen opgesteld, omdat [Y.] nauwelijks iets zou behoeven in te brengen. 2) [X.] ging ervan uit dat hij slechts een licentie voor het produceren van de uitvinding behoefde in te brengen, en niet het octrooi zelf. 3) [Y.] heeft het doen voorkomen alsof hij al het geld zou inbrengen dat nodig was om de uitvinding in productie te brengen, maar hij was daar achteraf bezien niet toe in staat en niet toe bereid. 7.6.3. Voor wat betreft de eerstgenoemde stelling overweegt het hof dat uit de samenwerkingsovereenkomst niet volgt dat [Y.] “nauwelijks iets” zou behoeven in te brengen. Wel moet, zoals reeds naar aanleiding van grief I is overwogen, worden vastgesteld dat de omvang van het door [Y.] in te brengen bedrag nog niet tot in detail bepaald was, maar daaruit volgt niet dat [Y.] nauwelijks iets behoefde in te brengen. Bovendien staat als onvoldoende weersproken vast dat [Y.] niet te verwaarlozen bedragen ten behoeve van [Z.] heeft voldaan. Het hof verwijst kortheidshalve naar rechtsoverweging 4.1 sub e van het onderhavige arrest. Tegen deze achtergrond heeft [X.] zijn stelling dat [Y.] nauwelijks iets behoefde in te brengen, onvoldoende onderbouwd. 7.6.4. Ook de onder 2 genoemde stelling rechtvaardigt niet een beroep op vernietiging van de samenwerkingsovereenkomst wegens dwaling. Het hof acht hierbij doorslaggevend dat de samenwerkingsovereenkomst expliciet bepaalt dat [X.] “de reeds aangevraagde en de in aanvraag zijnde octrooien” zal inbrengen. In de samenwerkingsovereenkomst wordt in het geheel niet gesproken over het slechts inbrengen van licenties. Gelet daarop heeft [X.] onvoldoende toegelicht op grond waarvan hij meende dat hij slechts een licentie en niet het octrooi zelf behoefde in te brengen. Indien [X.] in dit opzicht al heeft gedwaald, dan betreft dat een dwaling die gelet op de uitdrukkelijke bewoordingen van de overeenkomst voor rekening van [X.] zelf behoort te blijven en die dus niet de vernietiging van de overeenkomst rechtvaardigt. 7.6.5. Met betrekking tot de onder 3 genoemde stelling dat [Y.] het heeft doen voorkomen dat hij al het geld zou inbrengen dat nodig was om de uitvinding in productie te brengen, heeft [X.] de bewijslast. Het hof acht [X.] niet in de bewijslevering geslaagd, aangezien in de samenwerkingsovereenkomst niet is opgenomen dat [Y.] al het geld zou inbrengen dat nodig was om de uitvinding in productie te brengen. In de samenwerkingsovereenkomst is slechts bepaald dat [Y.] financiële ondersteuning zou geven, dat [Y.] een nader overeen te komen bedrag zou inbrengen ter financiering van de onderneming, alsmede dat samenwerking met derden ten aanzien van de productie en dergelijke uitsluitend met instemming van beide partijen zou kunnen geschieden. Deze bewoordingen sluiten geenszins uit dat partijen zouden trachten de onderneming mede te financieren door subsidies en op basis van een bankkrediet. Uit de gedingstukken blijkt ook dat activiteiten zijn ontplooid om zowel subsidies als een bankkrediet te verkrijgen. Dat [Y.] zelf al het geld zou inbrengen dat nodig was om de uitvinding in productie te brengen, blijkt dus niet uit de overeenkomst. [X.] heeft voor het overige geen gespecificeerd bewijsaanbod gedaan ten aanzien van concrete feiten of omstandigheden waaruit af te leiden zou zijn dat [X.] er daadwerkelijk vanuit heeft mogen gaan dat [Y.] alle benodigde gelden zou fourneren. Nu de betreffende stelling niet is komen vast te staan, faalt het beroep op dwaling en daarmee faalt ook grief II. 7.7.1. Grief III is gericht tegen de verwerping door de rechtbank van het beroep van [X.] op nietigheid (naar het hof begrijpt bedoelt [X.] vernietiging) van de samenwerkingsovereenkomst wegens bedrog, en tegen de daarmee samenhangende afwijzing van vordering III. 7.7.2. Deze grief faalt op dezelfde gronden als grief II. Er zijn geen feiten komen vast te staan die het beroep van [X.] op bedrog rechtvaardigen. 7.8.1. Grief IV is gericht tegen: - het oordeel van de rechtbank dat de in de samenwerkingsovereenkomst op [X.] gelegde verplichting niet slechts inhield dat [X.] een licentie moest inbrengen in [Z.], maar dat hij het octrooi op zijn uitvinding moest inbrengen in [Z.]; - de op dat oordeel gebaseerde beslissing van de rechtbank om vordering IV af te wijzen. 7.8.2. Deze grief faalt op grond van hetgeen in r.o. 7.6.4 is overwogen. [X.] heeft tegenover de duidelijke bewoordingen van de samenwerkingsovereenkomst in onvoldoende mate feiten of omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat de op hem rustende verbintenis slechts strekte tot inbreng van een licentie voor het produceren van de uitvinding en niet tot inbreng van het octrooi op de uitvinding. 7.9.1. Grief V is gericht tegen de verwerping door de rechtbank van het beroep dat [X.] heeft gedaan op een opschortingsrecht en daarmee ook tegen de afwijzing van vordering V door de rechtbank. 7.9.2. Ter onderbouwing van zijn beroep op een opschortingsrecht heeft [X.] in de toelichting op grief V, zakelijk weergegeven, het volgende gesteld. [X.] behoefde pas tot inbreng van het octrooi over te gaan nadat [Y.] alle voor de start van de productie benodigde gelden had voldaan. Nu [Y.] daarmee in gebreke bleef mocht [X.] de nakoming van zijn verplichting tot inbreng van het octrooi opschorten. 7.9.3. Deze grief faalt in het voetspoor van de eerdere grieven. Het hof tekent daarbij aan dat een verplichting van [Y.] om al de voor de productie benodigde gelden te fourneren niet is komen vast te staan. Verder blijkt uit de samenwerkingsovereenkomst niet dat [X.] het octrooi pas behoefde in te brengen nádat voldoende gelden voor de start van de productie beschikbaar waren. [Y.] heeft gesteld dat de kansen van [Z.] op het verkrijgen van een vorm van externe financiering beter zouden zijn indien het octrooi al in [Z.] zou zijn ingebracht. [X.] heeft die stelling niet gemotiveerd betwist. Voorts staat vast dat [Y.] reeds substantiële bedragen in [Z.] had geïnvesteerd. Gelet daarop heeft [Y.] zijn stelling dat hij nakoming van zijn verplichting tot inbreng van het octrooi nog mocht opschorten, onvoldoende onderbouwd. 7.9.4. Dat tussen partijen op enige moment een geschil ontstond omtrent – onder meer – de omvang van het door [Y.] in [Z.] te investeren bedrag doet aan het voorgaande niet af. Dit geldt temeer nu [X.] zijn stelling dat het door [Y.] geïnvesteerde bedrag te laag was, onvoldoende heeft onderbouwd. 7.10.1. Grief VI is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [Y.] niet tekortgeschoten is in de nakoming van de verplichting uit de samenwerkingsovereenkomst en tegen de daarop gebaseerde afwijzing van vordering VI. 7.10.2. Ook deze grief deelt het lot van de eerdere grieven. Onder verwijzing naar hetgeen in het voorgaande is overwogen concludeert het hof dat een tekortkoming van [Y.] in de nakoming van de samenwerkingsovereenkomst niet is komen vast te staan. De stelling van [X.] dat [Y.] geen arbeid heeft ingebracht acht het hof onvoldoende onderbouwd, gelet op de verrichte uitvoeringshande-lingen en geïnvesteerde gelden en gelet op het feit dat de uitvinding enkel vanwege de tussen partijen gerezen geschillen niet in productie is gebracht. 7.11. Nu alle grieven falen zal het hof het beroepen vonnis bekrachtigen. 7.12. Het falen van de grieven heeft tevens tot gevolg dat de vermeerderde eis van [X.] moet worden afgewezen. 7.13. [X.] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De kosten van het incident zullen daarbij buiten beschouwing worden gelaten omdat ten aanzien van die kosten reeds een kostenveroordeling is uitgesproken bij het incidenteel arrest van 29 augustus 2006. 8. De uitspraak Het hof: bekrachtigt het door de rechtbank ’s-Hertogenbosch onder nummer 107639/HA ZA 04-586 tussen partijen gewezen vonnis van 27 juli 2005, waarvan beroep; wijst de vermeerderde eis van [X.] af; veroordeelt [X.] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [Y.] tot op heden begroot op € 300,-- aan vast recht en op € 894,-- aan salaris procureur. Dit arrest is gewezen door mrs. Brandenburg, Keizer en Hofkes en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 25 maart 2008.